Synoniemen: blanketten, grimeren, schminken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɔpmakə(n)/ |
---|
Afbreking | op·ma·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) maak op | (ik) maakte op |
(jij) maakt op | (jij) maakte op |
(hij) maakt op | (hij) maakte op |
(wij) maken op | (wij) maakten op |
(jullie) maken op | (jullie) maakten op |
(gij) maakt op | (gij) maaktet op |
(zij) maken op | (zij) maakten op |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) opmake | (dat ik) opmaakte |
(dat jij) opmake | (dat jij) opmaakte |
(dat hij) opmake | (dat hij) opmaakte |
(dat wij) opmaken | (dat wij) opmaakten |
(dat jullie) opmaken | (dat jullie) opmaakten |
(dat gij) opmaket | (dat gij) opmaaktet |
(dat zij) opmaken | (dat zij) opmaakten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
maak op | maakt op |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
opmakend, opmakende | (hebben) opgemaakt |