Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /voˈrœy̯̯dbətalə(n)/ |
Afbreking | voor·uit·be·ta·len |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) betaal vooruit | (ik) betaalde vooruit |
(jij) betaalt vooruit | (jij) betaalde vooruit |
(hij) betaalt vooruit | (hij) betaalde vooruit |
(wij) betalen vooruit | (wij) betaalden vooruit |
(jullie) betalen vooruit | (jullie) betaalden vooruit |
(gij) betaalt vooruit | (gij) betaaldet vooruit |
(zij) betalen vooruit | (zij) betaalden vooruit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) vooruitbetale | (dat ik) vooruitbetaalde |
(dat jij) vooruitbetale | (dat jij) vooruitbetaalde |
(dat hij) vooruitbetale | (dat hij) vooruitbetaalde |
(dat wij) vooruitbetalen | (dat wij) vooruitbetaalden |
(dat jullie) vooruitbetalen | (dat jullie) vooruitbetaalden |
(dat gij) vooruitbetalet | (dat gij) vooruitbetaaldet |
(dat zij) vooruitbetalen | (dat zij) vooruitbetaalden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
betaal vooruit | betaalt vooruit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
vooruitbetalend, vooruitbetalende | (hebben) vooruitbetaald |
Engels | prepay; pay in advance |
---|---|
Esperanto | antaŭpagi; pagi anticipe |
Spaans | adelantar |