Synoniemen: bijeenbrengen, medebrengen, medenemen, meedragen, meenemen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈmebrɛŋə(n)/ |
---|
Afbreking | mee·bren·gen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) breng mee | (ik) bracht mee |
(jij) brengt mee | (jij) bracht mee |
(hij) brengt mee | (hij) bracht mee |
(wij) brengen mee | (wij) brachten mee |
(jullie) brengen mee | (jullie) brachten mee |
(gij) brengt mee | (gij) brachtet mee |
(zij) brengen mee | (zij) brachten mee |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) meebrenge | (dat ik) meebrachte |
(dat jij) meebrenge | (dat jij) meebrachte |
(dat hij) meebrenge | (dat hij) meebrachte |
(dat wij) meebrengen | (dat wij) meebrachten |
(dat jullie) meebrengen | (dat jullie) meebrachten |
(dat gij) meebrenget | (dat gij) meebrachtet |
(dat zij) meebrengen | (dat zij) meebrachten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
breng mee | brengt mee |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
meebrengend, meebrengende | (hebben) meegebracht |
„Ik weet niet of het wel een goede arts was”, sprak hij, neerslachtig van een meegebrachte versnapering proevend.
Wat ze hadden meegebracht, zou om te beginnen voldoende zijn.
Maar wat breng je op de terugreis mee, Ronald?
Ik heb dit voor je meegebracht.
De omheining moeten jullie ook maar meebrengen, dan kunnen we straks de hele boel hier ergens neerpoten.