Synoniemen: verbeiden, wachten, wachten op, afwachten
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɔpʋɑxtə(n)/ |
---|
Afbreking | op·wach·ten |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) wacht op | (ik) wachtte op |
(jij) wacht op | (jij) wachtte op |
(hij) wacht op | (hij) wachtte op |
(wij) wachten op | (wij) wachtten op |
(jullie) wachten op | (jullie) wachtten op |
(gij) wacht op | (gij) wachttet op |
(zij) wachten op | (zij) wachtten op |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) opwachte | (dat ik) opwachtte |
(dat jij) opwachte | (dat jij) opwachtte |
(dat hij) opwachte | (dat hij) opwachtte |
(dat wij) opwachten | (dat wij) opwachtten |
(dat jullie) opwachten | (dat jullie) opwachtten |
(dat gij) opwachtet | (dat gij) opwachttet |
(dat zij) opwachten | (dat zij) opwachtten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
wacht op | wacht op |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
opwachtend, opwachtende | (hebben) opgewacht |