Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈœy̯̯draːjə(n)/ |
Afbreking | uit·draai·en |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) draai uit | (ik) draaide uit |
(jij) draait uit | (jij) draaide uit |
(hij) draait uit | (hij) draaide uit |
(wij) draaien uit | (wij) draaiden uit |
(jullie) draaien uit | (jullie) draaiden uit |
(gij) draait uit | (gij) draaidet uit |
(zij) draaien uit | (zij) draaiden uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitdraaie | (dat ik) uitdraaide |
(dat jij) uitdraaie | (dat jij) uitdraaide |
(dat hij) uitdraaie | (dat hij) uitdraaide |
(dat wij) uitdraaien | (dat wij) uitdraaiden |
(dat jullie) uitdraaien | (dat jullie) uitdraaiden |
(dat gij) uitdraaiet | (dat gij) uitdraaidet |
(dat zij) uitdraaien | (dat zij) uitdraaiden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
draai uit | draait uit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitdraaiend, uitdraaiende | (hebben) uitgedraaid |
Engels | turn out |
---|---|
Esperanto | turnestingi |
Schots | turn oot |