Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈɑvdrɛi̯və(n)/ |
Afbreking | af·drij·ven |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) drijf af | (ik) dreef af |
(jij) drijft af | (jij) dreef af |
(hij) drijft af | (hij) dreef af |
(wij) drijven af | (wij) dreven af |
(jullie) drijven af | (jullie) dreven af |
(gij) drijft af | (gij) dreeft af |
(zij) drijven af | (zij) dreven af |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) afdrijve | (dat ik) afdreve |
(dat jij) afdrijve | (dat jij) afdreve |
(dat hij) afdrijve | (dat hij) afdreve |
(dat wij) afdrijven | (dat wij) afdreven |
(dat jullie) afdrijven | (dat jullie) afdreven |
(dat gij) afdrijvet | (dat gij) afdrevet |
(dat zij) afdrijven | (dat zij) afdreven |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
afdrijvend, afdrijvende | (zijn) afgedreven |
Engels | float down |
---|---|
Esperanto | drivi laŭflue sub |