Information about the word splitsen (Dutch → Esperanto: splisi)

Part of speechverb

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) splits(ik) splitste
(jij) splitst(jij) splitste
(hij) splitst(hij) splitste
(wij) splitsen(wij) splitsten
(jullie) splitsen(jullie) splitsten
(gij) splitst(gij) splitstet
(zij) splitsen(zij) splitsten
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) splitse(dat ik) splitste
(dat jij) splitse(dat jij) splitste
(dat hij) splitse(dat hij) splitste
(dat wij) splitsen(dat wij) splitsten
(dat jullie) splitsen(dat jullie) splitsten
(dat gij) splitset(dat gij) splitstet
(dat zij) splitsen(dat zij) splitsten
Imperative mood
Singular/PluralPlural
splitssplitst
Participles
Present participlePast participle
splitsend, splitsende(hebben) gesplitst

Translations

Englishsplice
Esperantosplisi
Faeroesespíssa
Spanishempalmar