Synonyms: inhalen, passeren, voorbijvaren, komen voorbijzetten
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /voːrˈbɛi̯rɛi̯də(n)/, /voːrˈbɛi̯rɛi̯jə(n)/ |
---|
Hyphenation | voor·bij·rij·den |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) rij voorbij, rijd voorbij | (ik) reed voorbij |
(jij) rijdt voorbij | (jij) reed voorbij |
(hij) rijdt voorbij | (hij) reed voorbij |
(wij) rijden voorbij | (wij) reden voorbij |
(jullie) rijden voorbij | (jullie) reden voorbij |
(gij) rijdt voorbij | (gij) reedt voorbij |
(zij) rijden voorbij | (zij) reden voorbij |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) voorbijrijde | (dat ik) voorbijrede |
(dat jij) voorbijrijde | (dat jij) voorbijrede |
(dat hij) voorbijrijde | (dat hij) voorbijrede |
(dat wij) voorbijrijden | (dat wij) voorbijreden |
(dat jullie) voorbijrijden | (dat jullie) voorbijreden |
(dat gij) voorbijrijdet | (dat gij) voorbijredet |
(dat zij) voorbijrijden | (dat zij) voorbijreden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
rij voorbij, rijd voorbij | rijdt voorbij |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
voorbijrijdend, voorbijrijdende | (zijn) voorbijgereden |