Information about the word preken (Dutch → Esperanto: prediki)

Synonyms: prediken, verkondigen

Part of speechverb
Pronunciation/ˈprekə(n)/
Hyphenationpre·ken

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) preek(ik) preekte
(jij) preekt(jij) preekte
(hij) preekt(hij) preekte
(wij) preken(wij) preekten
(jullie) preken(jullie) preekten
(gij) preekt(gij) preektet
(zij) preken(zij) preekten
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) preke(dat ik) preekte
(dat jij) preke(dat jij) preekte
(dat hij) preke(dat hij) preekte
(dat wij) preken(dat wij) preekten
(dat jullie) preken(dat jullie) preekten
(dat gij) preket(dat gij) preektet
(dat zij) preken(dat zij) preekten
Imperative mood
Singular/PluralPlural
preekpreekt
Participles
Present participlePast participle
prekend, prekende(hebben) gepreekt

Translations

Czechhlásat; kázat
Danishprædike
Englishpreach
Esperantoprediki
Faeroeseprædika
Frenchprêcher
Germanpredigen
Papiamentoprediká
Portuguesefazer sermão; pregar
Saterland Frisianpreetje
Spanishpredicar
Swedishpredika