Information about the word snotteren (Dutch → Esperanto: nazflui)

Part of speechverb

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) snotter(ik) snotterde
(jij) snottert(jij) snotterde
(hij) snottert(hij) snotterde
(wij) snotteren(wij) snotterden
(jullie) snotteren(jullie) snotterden
(gij) snottert(gij) snotterdet
(zij) snotteren(zij) snotterden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) snottere(dat ik) snotterde
(dat jij) snottere(dat jij) snotterde
(dat hij) snottere(dat hij) snotterde
(dat wij) snotteren(dat wij) snotterden
(dat jullie) snotteren(dat jullie) snotterden
(dat gij) snotteret(dat gij) snotterdet
(dat zij) snotteren(dat zij) snotterden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
snottersnottert
Participles
Present participlePast participle
snotterend, snotterende(hebben) gesnotterd

Translations

Englishblubber
Esperantonazflui