Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) schakel bijeen | (ik) schakelde bijeen |
(jij) schakelt bijeen | (jij) schakelde bijeen |
(hij) schakelt bijeen | (hij) schakelde bijeen |
(wij) schakelen bijeen | (wij) schakelden bijeen |
(jullie) schakelen bijeen | (jullie) schakelden bijeen |
(gij) schakelt bijeen | (gij) schakeldet bijeen |
(zij) schakelen bijeen | (zij) schakelden bijeen |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) bijeenschakele | (dat ik) bijeenschakelde |
(dat jij) bijeenschakele | (dat jij) bijeenschakelde |
(dat hij) bijeenschakele | (dat hij) bijeenschakelde |
(dat wij) bijeenschakelen | (dat wij) bijeenschakelden |
(dat jullie) bijeenschakelen | (dat jullie) bijeenschakelden |
(dat gij) bijeenschakelet | (dat gij) bijeenschakeldet |
(dat zij) bijeenschakelen | (dat zij) bijeenschakelden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
schakel bijeen | schakelt bijeen |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
bijeenschakelend, bijeenschakelende | (hebben) bijeengeschakeld |