Information about the word huishouden (Dutch → Esperanto: kaŭzi damaĝegon)

Part of speechverb
Pronunciation/ˈɦœy̯sɦɑu̯də(n)/
Hyphenationhuis·hou·den

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) hou huis, houd huis(ik) hield huis
(jij) houdt huis(jij) hield huis
(hij) houdt huis(hij) hield huis
(wij) houden huis(wij) hielden huis
(jullie) houden huis(jullie) hielden huis
(gij) houdt huis(gij) hieldt huis
(zij) houden huis(zij) hielden huis
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) huishoude(dat ik) huishielde
(dat jij) huishoude(dat jij) huishielde
(dat hij) huishoude(dat hij) huishielde
(dat wij) huishouden(dat wij) huishielden
(dat jullie) huishouden(dat jullie) huishielden
(dat gij) huishoudet(dat gij) huishieldet
(dat zij) huishouden(dat zij) huishielden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
hou huis, houd huishoudt huis
Participles
Present participlePast participle
huishoudend, huishoudende(hebben) huisgehouden

Usage samples

De brand heeft met name op de bovenverdieping huisgehouden, die dan ook geheel is uitgebrand.
Achter heeft het zeewater te erg huisgehouden!

Translations

Esperantokaŭzi damaĝegon