Synonyms: aannemen, bevroeden, menen, stellen, uitgaan van, vermoeden, veronderstellen, oordelen, in de veronderstelling verkeren
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ɔndərˈstɛlə(n)/ |
---|
Hyphenation | on·der·stel·len |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) onderstel | (ik) onderstelde |
(jij) onderstelt | (jij) onderstelde |
(hij) onderstelt | (hij) onderstelde |
(wij) onderstellen | (wij) onderstelden |
(jullie) onderstellen | (jullie) onderstelden |
(gij) onderstelt | (gij) ondersteldet |
(zij) onderstellen | (zij) onderstelden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) onderstelle | (dat ik) onderstelde |
(dat jij) onderstelle | (dat jij) onderstelde |
(dat hij) onderstelle | (dat hij) onderstelde |
(dat wij) onderstellen | (dat wij) onderstelden |
(dat jullie) onderstellen | (dat jullie) onderstelden |
(dat gij) onderstellet | (dat gij) ondersteldet |
(dat zij) onderstellen | (dat zij) onderstelden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
onderstel | onderstelt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
onderstellend, onderstellende | (hebben) ondersteld |