Information about the word diagnosticeren (Dutch → Esperanto: diagnozi)

Part of speechverb
Pronunciation/dijaɣnɔstiˈserə(n)/
Hyphenationdi·a·gnos·ti·ce·ren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) diagnosticeer(ik) diagnosticeerde
(jij) diagnosticeert(jij) diagnosticeerde
(hij) diagnosticeert(hij) diagnosticeerde
(wij) diagnosticeren(wij) diagnosticeerden
(jullie) diagnosticeren(jullie) diagnosticeerden
(gij) diagnosticeert(gij) diagnosticeerdet
(zij) diagnosticeren(zij) diagnosticeerden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) diagnosticere(dat ik) diagnoticeerde
(dat jij) diagnosticere(dat jij) diagnoticeerde
(dat hij) diagnosticere(dat hij) diagnoticeerde
(dat wij) diagnosticeren(dat wij) diagnoticeerden
(dat jullie) diagnosticeren(dat jullie) diagnoticeerden
(dat gij) diagnosticeret(dat gij) diagnoticeerdet
(dat zij) diagnosticeren(dat zij) diagnoticeerden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
diagnosticeerdiagnosticeert
Participles
Present participlePast participle
diagnosticerend, diagnosticerende(hebben) gediagnosticeerd

Usage samples

Doctorandus Zielknijper legde uit dat hij heer Bommel nog aan het diagnosticeren was, en de burgemeester knikte begrijpend.

Translations

Englishdiagnose
Esperantodiagnozi
Germandiagnosieren; diagnostizieren
Portuguesediagnosticar; fazer diagnóstico
Spanishdiagnosticar
Turkishteşhis etmek