Information about the word doorlézen (Dutch → Esperanto: tralegi)

Part of speechverb
Pronunciation/dorˈlezə(n)/
Hyphenationdoor·le·zen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) doorlees(ik) doorlas
(jij) doorleest(jij) doorlas
(hij) doorleest(hij) doorlas
(wij) doorlezen(wij) doorlazen
(jullie) doorlezen(jullie) doorlazen
(gij) doorleest(gij) doorlaast
(zij) doorlezen(zij) doorlazen
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) doorleze(dat ik) doorlaze
(dat jij) doorleze(dat jij) doorlaze
(dat hij) doorleze(dat hij) doorlaze
(dat wij) doorlezen(dat wij) doorlazen
(dat jullie) doorlezen(dat jullie) doorlazen
(dat gij) doorlezet(dat gij) doorlazet
(dat zij) doorlezen(dat zij) doorlazen
Imperative mood
Singular/PluralPlural
doorleesdoorleest
Participles
Present participlePast participle
doorlezend, doorlezende(hebben) doorlezen

Usage samples

Hij doorlas nog een laatste keer het dossier van de jongen.