Synonyms: bakken, een buis krijgen, falen, mislukken, sjezen, stralen, stranden, zakken, scheef gaan, spaak lopen
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(hij) gaat mis | (hij) ging mis |
(zij) gaan mis | (zij) gingen mis |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat hij) misga | (dat hij) misginge |
(dat zij) misgaan | (dat zij) misgingen |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
misgaand, misgaande | (zijn) misgegaan |
De laatste zes keer dat er iets misging, was er niemand in de buurt waar de ongelukken plaatsvonden.
Sinds jij bij de stam bent, gaat alles mis!
Altijd gaat er iets mis!