Synonyms: inbreuk maken op, naast zich neerleggen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ovərˈtredə(n)/ |
---|
Hyphenation | over·tre·den |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) overtreed | (ik) overtreedde |
(jij) overtreedt | (jij) overtreedde |
(hij) overtreedt | (hij) overtreedde |
(wij) overtreden | (wij) overtreedden |
(jullie) overtreden | (jullie) overtreedden |
(gij) overtreedt | (gij) overtreeddet |
(zij) overtreden | (zij) overtreedden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) overtrede | (dat ik) overtreedde |
(dat jij) overtrede | (dat jij) overtreedde |
(dat hij) overtrede | (dat hij) overtreedde |
(dat wij) overtreden | (dat wij) overtreedden |
(dat jullie) overtreden | (dat jullie) overtreedden |
(dat gij) overtredet | (dat gij) overtreeddet |
(dat zij) overtreden | (dat zij) overtreedden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
overtreed | overtreedt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
overtredend, overtredende | (hebben) overtreden |