Part of speech | verb |
---|---|
Pronunciation | /ˈtœy̯̯zbrɛŋə(n)/ |
Hyphenation | thuis·bren·gen |
Indicative mood | |
---|---|
Present tense | Past tense |
(ik) breng thuis | (ik) bracht thuis |
(jij) brengt thuis | (jij) bracht thuis |
(hij) brengt thuis | (hij) bracht thuis |
(wij) brengen thuis | (wij) brachten thuis |
(jullie) brengen thuis | (jullie) brachten thuis |
(gij) brengt thuis | (gij) brachtet thuis |
(zij) brengen thuis | (zij) brachten thuis |
Subjunctive mood | |
Present tense | Past tense |
(dat ik) thuisbrenge | (dat ik) thuisbrachte |
(dat jij) thuisbrenge | (dat jij) thuisbrachte |
(dat hij) thuisbrenge | (dat hij) thuisbrachte |
(dat wij) thuisbrengen | (dat wij) thuisbrachten |
(dat jullie) thuisbrengen | (dat jullie) thuisbrachten |
(dat gij) thuisbrenget | (dat gij) thuisbrachtet |
(dat zij) thuisbrengen | (dat zij) thuisbrachten |
Imperative mood | |
Singular/Plural | Plural |
breng thuis | brengt thuis |
Participles | |
Present participle | Past participle |
thuisbrengend, thuisbrengende | (hebben) thuisgebracht |
Esperanto | akompani hejmen |
---|