Synonyms: ervandoor gaan, ontgaan, ontsnappen, wegkomen, ontglippen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ɔntˈkomə(n)/ |
---|
Hyphenation | ont·ko·men |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) ontkom | (ik) ontkwam |
(jij) ontkomt | (jij) ontkwam |
(hij) ontkomt | (hij) ontkwam |
(wij) ontkomen | (wij) ontkwamen |
(jullie) ontkomen | (jullie) ontkwamen |
(gij) ontkomt | (gij) ontkwaamt |
(zij) ontkomen | (zij) ontkwamen |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) ontkome | (dat ik) ontkwame |
(dat jij) ontkome | (dat jij) ontkwame |
(dat hij) ontkome | (dat hij) ontkwame |
(dat wij) ontkomen | (dat wij) ontkwamen |
(dat jullie) ontkomen | (dat jullie) ontkwamen |
(dat gij) ontkomet | (dat gij) ontkwamet |
(dat zij) ontkomen | (dat zij) ontkwamen |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
ontkom | ontkomt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
ontkomend, ontkomende | (zijn) ontkomen |
Als er geen onvoorziene dingen gebeuren, ontkomt hij ons niet.
Door de botsing ontstond een vuurzee waar veel van de 45 inzittenden niet aan wisten te ontkomen.
Helaas, hij is ontkomen.
Alleen het hert bleef leven en ontkwam.