Synonyms: bezuinigen, sparen, uitsparen, uitwinnen, uitzuinigen, opzij leggen, opsparen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈovərspaːrə(n)/ |
---|
Hyphenation | over·spa·ren |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) overspaar | (ik) overspaarde |
(jij) overspaart | (jij) overspaarde |
(hij) overspaart | (hij) overspaarde |
(wij) oversparen | (wij) overspaarden |
(jullie) oversparen | (jullie) overspaarden |
(gij) overspaart | (gij) overspaardet |
(zij) oversparen | (zij) overspaarden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) overspare | (dat ik) overspaarde |
(dat jij) overspare | (dat jij) overspaarde |
(dat hij) overspare | (dat hij) overspaarde |
(dat wij) oversparen | (dat wij) overspaarden |
(dat jullie) oversparen | (dat jullie) overspaarden |
(dat gij) oversparet | (dat gij) overspaardet |
(dat zij) oversparen | (dat zij) overspaarden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
overspaar | overspaart |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
oversparend, oversparende | (hebben) overgespaard |