Synonyms: aanbinden, aanpakken, aanvangen, beginnen, beginnen aan, beginnen met, ter hand nemen, inzetten, starten, overgaan tot, een begin maken met
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /anˈvaːrdə(n)/ |
---|
Hyphenation | aan·vaar·den |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) aanvaard | (ik) aanvaardde |
(jij) aanvaardt | (jij) aanvaardde |
(hij) aanvaardt | (hij) aanvaardde |
(wij) aanvaarden | (wij) aanvaardden |
(jullie) aanvaarden | (jullie) aanvaardden |
(gij) aanvaardt | (gij) aanvaarddet |
(zij) aanvaarden | (zij) aanvaardden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) aanvaarde | (dat ik) aanvaardde |
(dat jij) aanvaarde | (dat jij) aanvaardde |
(dat hij) aanvaarde | (dat hij) aanvaardde |
(dat wij) aanvaarden | (dat wij) aanvaardden |
(dat jullie) aanvaarden | (dat jullie) aanvaardden |
(dat gij) aanvaardet | (dat gij) aanvaarddet |
(dat zij) aanvaarden | (dat zij) aanvaardden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
aanvaard | aanvaardt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
aanvaardend, aanvaardende | (hebben) aanvaard |
Na deze woorden wierp hij de deur weer dicht en Joost aanvaarde wat beteuterd de terugtocht.
Toen gingen de elfen het bos in en Bilbo aanvaarde de lange weg naar huis.
Als de uitslag daarvan tegen mij is en als er verder niets gebeurt, aanvaarden we de terugreis.