Information über das Wort winkelen (Niederländisch → Esperanto: butikumi)

Synonym: boodschappen doen

WortartVerb
Aussprache/ˈʋɪŋkələ(n)/
Trennungwin·ke·len

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) winkel(ik) winkelde
(jij) winkelt(jij) winkelde
(hij) winkelt(hij) winkelde
(wij) winkelen(wij) winkelden
(jullie) winkelen(jullie) winkelden
(gij) winkelt(gij) winkeldet
(zij) winkelen(zij) winkelden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) winkele(dat ik) winkelde
(dat jij) winkele(dat jij) winkelde
(dat hij) winkele(dat hij) winkelde
(dat wij) winkelen(dat wij) winkelden
(dat jullie) winkelen(dat jullie) winkelden
(dat gij) winkelet(dat gij) winkeldet
(dat zij) winkelen(dat zij) winkelden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
winkelwinkelt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
winkelend, winkelende(hebben) gewinkeld

Gebrauchsbeispiele

Ze had al een plannetje klaar om eens heerlijk een ochtend te gaan winkelen.
Ja, ik heb wat gewinkeld.

Übersetzungen

Deutscheinkaufen gehen; durch die Geschäfte gehen; einen Einkaufsbummel machen
Englischshop
Esperantobutikumi; fari aĉetojn; trabutiki
Schwedischshoppa
Spanischhacer las compras
Thaiซื้อของ
Westfriesischwinkelje