Information über das Wort boren (Niederländisch → Esperanto: bori)

WortartVerb
Aussprache/ˈborə(n)/
Trennungbo·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) boor(ik) boorde
(jij) boort(jij) boorde
(hij) boort(hij) boorde
(wij) boren(wij) boorden
(jullie) boren(jullie) boorden
(gij) boort(gij) boordet
(zij) boren(zij) boorden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) bore(dat ik) boorde
(dat jij) bore(dat jij) boorde
(dat hij) bore(dat hij) boorde
(dat wij) boren(dat wij) boorden
(dat jullie) boren(dat jullie) boorden
(dat gij) boret(dat gij) boordet
(dat zij) boren(dat zij) boorden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
boorboort
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
borend, borende(hebben) geboord

Gebrauchsbeispiele

Moet ik naar het kerkhof om Ardelia’s lijk te zoeken en een stuk hout in haar hart boren?

Übersetzungen

Dänischbore
Deutschbohren
Englischbore; drill; pierce
Englisch (Altenglisch)borian
Esperantobori
Färöerischbora
Finnischporata
Französischforer; percer
Katalanischforadar; perforar
Papiamentobor; bora
Portugiesischabrir buraco; brocar; furar; perfurar
Russischбуравить
Saterfriesischboorje
Schwedischborra
Spanischagujerear; horadar
Srananboro
Tschechischvrtat; vyvrtat