Synonyme: aannemen, bevroeden, menen, onderstellen, stellen, uitgaan van, vermoeden, oordelen, in de veronderstelling verkeren
Wortart | Verb |
---|
Aussprache | /vərɔndərˈstɛlə(n)/ |
---|
Trennung | ver·on·der·stel·len |
---|
Konjugation
Indikativ |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(ik) veronderstel | (ik) veronderstelde |
(jij) veronderstelt | (jij) veronderstelde |
(hij) veronderstelt | (hij) veronderstelde |
(wij) veronderstellen | (wij) veronderstelden |
(jullie) veronderstellen | (jullie) veronderstelden |
(gij) veronderstelt | (gij) verondersteldet |
(zij) veronderstellen | (zij) veronderstelden |
Konjunktiv |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(dat ik) veronderstelle | (dat ik) veronderstelde |
(dat jij) veronderstelle | (dat jij) veronderstelde |
(dat hij) veronderstelle | (dat hij) veronderstelde |
(dat wij) veronderstellen | (dat wij) veronderstelden |
(dat jullie) veronderstellen | (dat jullie) veronderstelden |
(dat gij) veronderstellet | (dat gij) verondersteldet |
(dat zij) veronderstellen | (dat zij) veronderstelden |
Imperativ |
---|
Einzahl/Mehrzahl | Mehrzahl |
---|
veronderstel | veronderstelt |
Partizipien |
---|
Präsenspartizip | Perfektpartizip |
---|
veronderstellend, veronderstellende | (hebben) verondersteld |
Pepijn veronderstelde dat deze uit het noorden afkomstig waren.
Ik veronderstel dat er wel enige reden was dat meneer Stephens meende te zien wat hij net zei.
„Dat is niet onmogelijk”, veronderstel ik.
Ik veronderstel dat u nu hier niet meer wilt blijven, na wat er vandaag is gebeurd.
Hij veronderstelde dat zij enkele jaren ouder was dan hij.