Indikativ |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(ik) waardeer onder | (ik) waardeerde onder |
(jij) waardeert onder | (jij) waardeerde onder |
(hij) waardeert onder | (hij) waardeerde onder |
(wij) waarderen onder | (wij) waardeerden onder |
(jullie) waarderen onder | (jullie) waardeerden onder |
(gij) waardeert onder | (gij) waardeerdet onder |
(zij) waarderen onder | (zij) waardeerden onder |
Konjunktiv |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(dat ik) onderwaardere | (dat ik) onderwaardeerde |
(dat jij) onderwaardere | (dat jij) onderwaardeerde |
(dat hij) onderwaardere | (dat hij) onderwaardeerde |
(dat wij) onderwaarderen | (dat wij) onderwaardeerden |
(dat jullie) onderwaarderen | (dat jullie) onderwaardeerden |
(dat gij) onderwaarderet | (dat gij) onderwaardeerdet |
(dat zij) onderwaarderen | (dat zij) onderwaardeerden |
Imperativ |
---|
Einzahl/Mehrzahl | Mehrzahl |
---|
waardeer onder | waardeert onder |
Partizipien |
---|
Präsenspartizip | Perfektpartizip |
---|
onderwaarderend, onderwaarderende | (hebben) ondergewaardeerd |