Sinonieme: aaneenvoegen, samenbrengen, verenigen, in elkaar zetten
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /bɛi̯ˈembrɛŋə(n)/ |
---|
Afbreking | bij·een·bren·gen |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(ik) breng bijeen | (ik) bracht bijeen |
(jij) brengt bijeen | (jij) bracht bijeen |
(hij) brengt bijeen | (hij) bracht bijeen |
(wij) brengen bijeen | (wij) brachten bijeen |
(jullie) brengen bijeen | (jullie) brachten bijeen |
(gij) brengt bijeen | (gij) bracht bijeen |
(zij) brengen bijeen | (zij) brachten bijeen |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat ik) bijeenbrenge | (dat ik) bijeenbrachte |
(dat jij) bijeenbrenge | (dat jij) bijeenbrachte |
(dat hij) bijeenbrenge | (dat hij) bijeenbrachte |
(dat wij) bijeenbrengen | (dat wij) bijeenbrachten |
(dat jullie) bijeenbrengen | (dat jullie) bijeenbrachten |
(dat gij) bijeenbrenget | (dat gij) bijeenbrachtet |
(dat zij) bijeenbrengen | (dat zij) bijeenbrachten |
Gebiedende wys |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
breng bijeen | brengt bijeen |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
bijeenbrengend, bijeenbrengende | (hebben) bijeengebracht |